De geschiedenis van Asse valt op te splitsen in vier grote periodes:
- tot de 10de eeuw
- van de 10de t.e.m. de 17de eeuw
- 18de en 19de eeuw
- 20ste eeuw
Asse tot de 10de eeuw
De tot hiertoe oudste, gekende oorkonde waarin Asse wordt vermeld, dateert uit 1015. Toen ruilde graaf Lambrecht I van Leuven met zijn broer graaf Reinier het Henegouwse dorp Buvrinnes voor het Brabantse Asse. Archeologie en toponymie vertellen ons evenwel dat Asse en zijn deelgemeenten zeker nog anderhalf millennium vroeger ontstonden.
Van de Oude Belgen die Asse bewoonden, zijn niet veel sporen achtergebleven. Hier en daar is wel eens (mijn-)silex teruggevonden, zoals in Asse-Dorp aan de Broekebeek, in Asbeek op het Steenveld, in Relegem op de Kruiskouter of in Kobbegem bij het Torenhof. Dergelijke artefacten dateren uit het neolithicum, meer bepaald uit de Midden-Steentijd (rond 3500 tot 2300 voor Chr.). In dat tijdperk schakelde de mens over van een zwerversleven naar een agrarische samenleving. Keltische hydroniemen als Asse (nederzetting bij de bron), en Yzenbeek (isana = bruisend water) zijn buiten enkele archeologische vondsten de enige tastbare bewijzen van menselijke aanwezigheid uit dat tijdperk.
Bij de Romeinse inval (57 vr. Chr.) was onze streek al een paar eeuwen bewoond door Nerviërs die de autochtone Keltische bevolking hadden overrompeld. West-Brabant telde toen zon 35 à 40 inwoners per km². De bevolking leefde er van extensieve landbouw, waarbij vrij grote akkerlanden nodig waren. Grote delen van het Kolenwoud - waarvan het Kravaal nog een overblijfsel is - moeten toen gerooid zijn. Uit die tijd dateren de Asserkouter op de grens tussen Asse en Mollem, Neerzellik, de Kruiskouter tussen Kobbegem en Relegem en andere kleinere afgezonderde kernen. Deze woninggroepen waren met elkaar verbonden door wegen die meestal op de hoogtekammen liepen. Vermits Asse een knooppunt van zulke heuvels is, was Asse voorbestemd om ook een knooppunt van verkeerswegen te worden.
De strategische positie van Asse in West-Brabant moet de Romeinse veroveraars zijn opgevallen. Wellicht kozen zij Asse daarom uit als centrum van de noordelijke pagus in de Civitas Nerviorum. Weldra verrees er op de wijk Kalkoven een vicus of woonwijk, waarvan de opgegraven resten het belang onderstrepen. Noemenswaardig daarbij zijn de 150 munten met de beeltenis van alle Romeinse keizers, met als hoogtepunt de periode 97-192 (54 op 150 stukken). Dit wijst erop dat het Romeinse Asse in de 2de eeuw zijn bloeiperiode kende. Bijzonder zijn ook de 20 paardenbeeldjes in terracotta, die vermoedelijk bedoeld waren als verering van de godin Epona om paardenziekten tegen te gaan.
Rond het midden van de eerste eeuw, waarschijnlijk onder keizer Claudius (41-54), werd Asse rechtstreeks verbonden met Bavai, de hoofdplaats van de Civitas Nerviorum. Van in Asse werden bijkomende diverticula getrokken, waaronder de Schapenbaan over Neerzellik naar Elewijt, naar de Rupelovergang in Rumst en verder door naar Utrecht en naar de Schelde nabij Dendermonde.
Het was voorbestemd dat de Romeinse overheersing een gunstige ontwikkeling in onze streken teweeg zou brengen. Uitgestrekte latifundia werden aan de keizerlijke legionairs geschonken. Langs het Steenveld in Asbeek werden de grondvesten van dergelijke villa rustica blootgelegd. Deze woning noemde men casa petrea – stenen huis, waarvan het toponiem Kespier is afgeleid. In Zellik werd Gallo-Romeins Setiliacum gesticht, wat evolueerde tot Sethleca (974), Selleca (1108) en nu Zellik. Ook in Mollem langs de Kouter en over de beek op de Steenberg, in Asse langs de Node, in Relegem aan de Kruiskouter en in Kobbegem bij de Langestraat werden scherven en tegulae gevonden die aantonen dat ook daar een Romeinse landbouwuitbating gevestigd was.
In de 3de-4de eeuw kreeg het land zijn definitieve uitzicht. Er wordt aangenomen dat de toen beteelde oppervlakte onveranderd bleef bestaan tot de elfde eeuw, wanneer er, opnieuw door een bevolkingsaangroei, verdere ontginningen geschiedden. De Gallo-Romeinse culturae zijn nu onze oudste akkerlanden en de bewoonde plaatsen van toen zijn dorpen of wijken geworden.
Nabij deze kouterlanden vestigden zich in de 5de tot 7de eeuw de eerste Frankische landbouwers. Die immigratie merken we in Asse aan het afnemen van het aantal Romeinse munten, waarvan de jongste exemplaren uit de tijd van keizer Constantius II (337-361) dateren. Elke vrije man betrok met zijn gezin en dienstlieden een haim dat bij een beek werd opgetrokken. De namen van deze sibbehoofden zijn bewaard in de plaatsnamen op '–gem'. In Asse heb je Krokegem, Huinegem, Walfergem en Bettegem, in Zellik Ichelgem en Vrijlegem en in Mollem Kobbegem en Relegem. Hun etymologie kan als volgt worden verklaard: Relegem bv. - in 1132 schreef men Radelengem - is af te leiden van Radelingahaim, de woonplaats van het gezin van Radilo, een vleivorm voor namen als Radolf, Radbod, waarin het eerste lid raad betekent. Verschillende van deze hoeven, zoals Kobbegem en Relegem, zijn tot een dorp uitgegroeid, waar ook een kerk zou oprijzen. Anderen, als Bettegem, bleven steeds het centrum van een uitgestrekt landbouwdomein.
Een paar eeuwen later duiken nieuwe landverhuizers op. Zij vestigden hun uitbating, naar de vorm van hun hoeve nu '–sale', '-sal', '-zele' geheten, naast de '–gem' boerderijen. Zij waren dus wel meer op ontginning aangewezen. Bekkerzeel bv. is zo een stichting uit de laat Merovingische tijd (7de-8ste eeuw).
Het zijn de Kamerijkse bisschoppen St.-Gorik (+ 594), St.-Amebert (+ ca. 635), St.-Amand (+ 684) en St.-Ursmaar (+ 713) die West-Brabant naar het christendom hebben geleid. Zij zijn de stichters van de moederparochies. Asse had zo de zorg over Essene-Hekelgem, Baardegem-Meldert, Mazenzele, Mollem, Bekkerzeel en zelfs St.-Ulriks-Kapelle. Later kregen deze buitenparochies een eigen kerk. In Asse en in Bekkerzeel werd het initiatief daartoe genomen door de bezitter van het primitieve hof en noemde men dit een villa-kerk. Soms nam de dorpsgemeenschap in haar geheel het initiatief, zoals in Mollem of in Relegem, en sprak men van een vicus-kerk.
Langs de kerkelijke omschrijvingen om hebben de Franken de administratieve indelingen van de Romeinen overgenomen. Zo bestuurde gouwgraaf Witger, ten tijde van koning Dagobert (639), de pagus Bracbatensis, een gouw die volgens het verdrag van Meersen (870) in vier pagi was opgesplitst, waaronder het latere graafschap Brussel. Aangezien Asse in de Romeinse periode de hoofdplaats van een pagus was, mogen we aannemen dat het dit ook bleef onder de Karolingers. Asse kon deze gunstige positie niet handhaven omdat onder graaf Odelhard de Noormannen ca. 870-880 de streek verwoestten. De grafelijke administratie vestigde zich toen in Ukkel, tot in 977 de Brusselse St.-Goriksburcht deze rol overnam.
Van de 10de eeuw t.e.m. de 17de eeuw
Eens de Lotharingse familievetes waren uitgevochten (843-1015), namen de Leuvense graven het bewind over het domein en de kerkelijke inkomsten over van de Brusselse. Tot het domein behoorden de bossen en ook de pas ontgonnen gronden. Allodiaal bezit was eerder zeldzaam. De tenures waren in leen- of cijnspacht gegeven aan de plaatselijke riddergeslachten, een toestand die tot het einde van het Ancien Régime is blijven bestaan.
Asse en Mollem behoorden zo als leengoed toe aan de ridders van Asse, die ook erfelijk standaarddrager van het hertogdom Brabant waren. Kleinere hertogelijke lenen waren het Hof te Waalborre, het kasteel van Walfergem en het Kravaalbos in vier partijen. In Mollem zijn gekend: het goed van Obbergen en de heerlijkheid van Ryst. In Relegem waren er ook twee manschappen rechtstreeks in leen gehouden van het Leenhof van Brabant, waarvan er één vanaf 1466 aan de Cotereau en hun opvolgers, de markiezen van Asse, behoorde. Bekkerzeel kende drie achterlenen: het Hof te Zittert, het Hof te Ginderomme en het Hof te Boterberg. Samen met o.a. het Hof te Vrijthout onder Asse en het Torenhof in Kobbegem, waren ze feodaal afhankelijk van de heerlijkheid Groot-Bijgaarden. Vanaf 1600 volgde het Torenhof de weg van Relegem, zodat de markiezen van Asse ook hier het oppergezag tot de Franse revolutie bleven uitoefenen. In 1662 werd Willem de Cotereau, markies van Asse en erfelijk bezitter van Mollem, Kobbegem en Relegem, heer van Bekkerzeel en Zellik, zodat in de 17de eeuw de zes gemeenten die nu Groot-Asse vormen, voor een eerste maal een eenheid vormden, zij het wel in een personele unie.
In de 12de eeuw bestonden er in al deze dorpen kerken waarvan de inkomsten grotendeels in plaatselijk lekenbezit waren overgegaan. De Kerk, onder impuls van paus Gregorius VII, verzette zich hier echter tegen. Daarop droegen de plaatselijke heren de ingepalmde kerkelijke bezittingen (tienden, kerkengoed, benoemingsrecht van de bedienaar, enzovoort) weer over aan de kerkelijke overheid, namelijk aan een abdij. Affligem (gesticht in 1062) verwierf Asse en Mollem, Grimbergen verkreeg in 1131 Relegem, terwijl Zellik en Kobbegem bezit werden van Sint-Baafs. Groot-Bijgaarden (1126) verwierf rond 1135 Bekkerzeel en Vorst (1096) verwierf in 1117 Bollebeek.
Buiten het patronaatsrecht bezaten deze abdijen ook nog uitgestrekte landerijen in deze gemeenten. De aanzienlijkste grootgrondbezitter was de abdij Affligem. In Asse, waar de abdij ruim 650 ha in eigendom had (meer dan 1/4 van de totale oppervlakte), bezat ze drie pachthoven: t Verbrandhof in Krokegem, het Hof te Montenaken in Asbeek en het Hof ter Heiden in den Bosch in Walfergem. In Mollem hoorde het Hof ter Kalken (nabij Vrijlegem) haar toe en in Kobbegem ongeveer de helft van het dorp. In Zellik was haast 2/3 van de bodem Affligems bezit, waaronder de hoven te Overjette en het Hooghof. Het Hof te Bettegem en het Hof te Piermont waren eigendom van Sint-Baafs. Ook in Relegem en in Bekkerzeel bezat Affligem landerijen.
Vanaf de 12de tot het einde van de 18de eeuw stimuleerde Affligem de ontginning van Lediaanse zandsteen. De abdij dolf in Asse steen op meer dan 50 verschillende plaatsen, net als in Mollem, in Kobbegem en in Zellik. De Steenpoel in Zellik (nabij de kerk), de Putberg in Asse, de Poel en de Jodenput zijn nog duidelijke littekens van deze eens zo winstgevende uitbatingen. Omdat haar grondbezit over ruim 600 jaar gaat en de abdij de bodem intensief ontgonnen heeft, is het Affligemse goederenbezit, nog meer dan de heerlijke rechten van de Cotereau, een bindteken geweest tussen de zes deelgemeenten van Groot-Asse.
Door de feodale verbrokkeling kwam er ook een versnippering op gerechtelijk en administratief gebied. Oorspronkelijk bezat de hertog van Brabant in alle dorpen de rechtspraak. Later werden deze geheel of deels aan de plaatselijke heren in pand gegeven. Hertog Jan I had in 1292, met de publicatie van de Landskeur, al een poging gedaan om de rechtspraak gelijkvormig te maken. De amman van Brussel als opperrechter en de hoofdmeiers spraken sindsdien recht in het kwartier Brussel. Asse en Mollem hoorden als delen van het land van Asse tot de hoofdmeierij Asse. Zellik, Kobbegem en Relegem vormden een onderdeel van de hoofdmeierij Merchtem. Bekkerzeel ten slotte ging ten hove bij Sint-Agatha-Berchem, dat afhing van de meierij Sint-Genesius-Rode. Asse had eigen costuymen of rechtsgebruiken, de andere meierijen volgden het Ukkels recht of dat van Leuven.
Om de grote dorpen te ontvoogden van de plaatselijke heren en om van de vrije poorters een steun voor de centrale macht te maken, werden door de hertogen stadskernen gecreëerd. Zo verhief hertog Hendrik I rond 1230 (de oorspronkelijke keur verbrandde in 1356) de kom van Asse tot immuniteitsgebied. In Asse werd ca. 1270 ook een passantenhospitaal opgericht. Door Asse te ontvoogden, kreeg de hertog rechtstreeks toezicht op de verdediging van de Vlaams-Brabantse grenslijn. Dat verhinderde echter niet dat de Vlaamse legers in 1213, 1227, 1334 en 1356 Asse en omliggend gebied in as legden. Bij deze invallen werden vaak de kerken verwoest. In Kobbegem werd de St.-Gorikkerk niet meer herbouwd maar verving men ze door de nieuwe St.-Magdalenakerk. Ook Relegem en Zellik kregen toen nieuwe gotische kerkgebouwen. In Asse werd op een Romaanse onderbouw een gotisch bedehuis opgetrokken. Misschien was dit ook het geval in Bollebeek, Mollem en Bekkerzeel, maar aangezien deze dorpen in de 18de eeuw een volledig nieuw kerkgebouw kregen, kan hierover geen uitsluitsel worden gegeven.
In 1485 werd Asse platgebrand door het Vlaamse leger dat uittrok tegen keizer Maximiliaan en in 1489 nam Albrecht van Saksen wraak. Bovendien brak dan nog een pestepidemie uit, waardoor de bevolkingsdichtheid, die in 1437 rond 62 inwoners per km² lag, in 1526 tot 56 per km² was teruggelopen.
Was de eerste helft van de 16de eeuw een periode van betrekkelijke rust op het platteland, dan was de tweede helft er een van hevige politieke en sociale beroeringen. Geen enkele dorpskom ontsnapte aan het vuur. In 1575 kwamen de Brusselse geuzen, nadien de Spaanse huursoldaten, in 1579 de Waalse Malcontenten en toen opnieuw de geuzen. De minderbroeder Petrus Ascanus stierf in die periode als martelaar in Brielle. Pas in 1583 slaagde Farnese erin de orde te herstellen. Ook nu weer hield de pest lelijk huis. Resultaat: de streek was één puinhoop, de velden bleven braak liggen en het inwonersaantal was voor Asse teruggelopen tot ongeveer één derde t.o.v. het midden van de 16de eeuw.
Het Twaalfjarige Bestand (1609) tussen Spanje en de opstandelingen bracht opnieuw welvaart. De kerken werden gerestaureerd en met zijbeuken vergroot en barokke altaren met schilderijen van de hand van Casper de Crayer sierden hun interieur. Huizen en hoeven namen in aantal toe, handel, landbouw en nijverheid leefden weer op. Het bevolkingsaantal steeg tot ongeveer 2300 inwoners.
In de tweede helft van de 17de eeuw onderging onze streek haar deel van de expansieoorlogen van Lodewijk XIV. Al in 1667 kwamen de Fransen onder Turenne, in 1678 met maarschalk de Luxembourg en in 1684 met markies de Boufflers. Omdat zij niet in staat waren hun oorlogsbelasting te betalen, werden in januari 1684 19 dorpen platgebrand, waaronder Asse, Bekkerzeel en Zellik. In 1691 legden de Fransen Mollem in de as.
18de en 19de eeuw
De 18de eeuw was in vele opzichten een eeuw van welvaart. Volksfeesten, kermissen en wipschietingen bloeiden en in zowat alle dorpen voerden rederijkers toneel op. Ook het sacramentele leven, gestimuleerd door predikaties en broederschappen, kende een nieuwe opbloei. De landbouw verbeterde zijn uitbatingsmethoden. De oude driejaarlijkse wisselbouw verdween, klaverland verving het braakland, grondverbeteringen door bemesten, mergelen en kalken werden overal toegepast. Door een intensiever gebruik van de bodem was het mogelijk op minder oppervlakte evenveel te produceren. Zo ontstonden op het einde van de 17de eeuw in Bollebeek door afsplitsing van t Groothof het Klein hof te Bollebeek en in Zellik het Groot- en Kleinhof te Opzellik. De bodem was in 1686 opgedeeld in 71 % landbouwgrond, 22 % wei, 6 % bos en 1 % vijver en heidegrond
Van grote betekenis voor de handel was in 1704 het kasseien en rechttrekken van de grote verkeersader Brussel-Gent, die pas in 1779 een kortere verbinding zou krijgen met Dendermonde. Zowel in Zellik als in Asse bracht dit bloeiende nering. In Zellik in De Drie Koningen en in De Zwaan en in Asse in t Gulden Hoofd, in De Valk en in Den Engel werd halt gehouden om mens en dier te verfrissen. De diligence kon in Asse in de posterij van paarden wisselen. Het was toen dat bakker Lahouse het gekende Assekoekje, een lokaal fijngebak, op de markt bracht.
Buiten de kleine landelijke nijverheden zoals brouwerijen, graan- en oliemolens en huidenvetterijen, heeft deze steenweg evenwel geen grote nijverheid voortgebracht. In Asse en zoveel andere dorpen in West-Brabant was de landbouw de voornaamste activiteit die instond voor de voedselvoorziening van Brussel. Groot-Asse telde 3066 inwoners in 1709, 4842 in 1755 en 5677 inwoners in 1786. Ruim 60 % daarvan was landbouwer.
De laatste jaren van de 18de eeuw brachten weer beroering. Bij de Brabantse Omwenteling stuurden Asse en Mollem vrijwilligerskorpsen en droegen de andere dorpen bij in de kosten van een kanon. Advocaat Vonck wist op de pastorie van Bekkerzeel kolonel Van der Mersch te overtuigen de leiding van de revolutionairen op zich te nemen. Tijdens de Franse revolutie werden alle kerken en kapellen gesloten en moesten de pastoors onderduiken of werden ze, zoals pastoor Van der Saecken van Asse, opgepakt en verbannen. Jonge mannen moesten verplicht soldatendienst doen. Tot een regelrecht gevecht tussen sansculotten en boerenkrijgers, zoals in Merchtem, is het niet gekomen. Van 1796 tot 1800 vormden Asse, Zellik, Bekkerzeel samen met een aantal andere dorpen een kantonnale gemeente. Kobbegem en Mollem waren toen aangesloten bij Merchtem en Relegem bij Grimbergen.
De Hollandse tijd en zelfs de onafhankelijkheidstrijd van 1830 gingen grotendeels aan Asse voorbij. Groot-Asse miste in de 19de eeuw de opgang van de industrialisatie, met als gevolg dat ook nu nog veel inwoners elke dag naar en van Brussel pendelen. De aanleg van de spoorlijn Dendermonde-Brussel in de jaren 1879-1881 en de buurtspoorweg Aalst-Asse-Brussel (1904-1931) hebben dit nog meer in de hand gewerkt. De handel bleef volledig afgestemd op de bevoorrading van de grootstad. In 1835 telde Asse 6 water-, 8 wind- en 2 olierosmolens, 9 brouwerijen, 2 stokerijen, 1 huidenvetterij en 1 zeepziederij. De teeltoppervlakte bedroeg toen 4.368 ha, waarvan 3 915 ha akkerland en 416 ha weide. De bevolking groeide langzaam aan: in 1806 telde men er 5 256 inwoners, in 1846 al 8 514 en 11 127 in 1900.
20ste eeuw
Buiten het menselijk leed dat de oorlog meebracht, ontsnapte Asse haast volledig aan het strijdtoneel van de twee wereldoorlogen. De kerktoren van Mollem werd in 1914 gedynamiteerd en in Vrijlegem had er een kleine schermutseling plaats. In 1918 legden de Duitsers in Bollebeek een vliegveld aan, ontplofte er een munitietrein in het station in Asse en werd er gevochten in Mollem. In 1940 had aan het station in Asse een kort achterhoedegevecht plaats tussen Engelse en Duitse tanks en bij de bevrijding werden een aantal Vlaamse nationalisten hardhandig aangepakt.
In de 20ste eeuw kenmerkt Asse zich aanvankelijk nog als een landbouwgemeente, na 1945 komt de industrialisatie overal op gang. De bevolking groeide aan van 12 658 inwoners in 1910 tot 16 841 in 1947. In 1961 telde Groot-Asse al 108 bedrijven, die 3 710 arbeiders tewerkstelden; in 1970 waren dat al 1 068 bedrijven.
De teeltoppervlakte bedroeg in 1959 nog slechts 1 844 ha, waarvan 1 149 ha graangewassen en 1 102 ha grasland. Asse was tot ca. 1970 het Brabants centrum van de hopteelt; sindsdien is de totale oppervlakte van de hopvelden sterk teruggelopen. De Hopduvelfeesten en het hopveld dat in 2010 in Waarbeek werd aangelegd, zijn een herinnering aan deze landelijke industrie.
Bij de fusieoperatie in 1976 werden Asse, Bekkerzeel, Kobbegem, Mollem, Relegem en Zellik samengevoegd tot één gemeente, Asse, met een totale oppervlakte van 4 963 ha en 25 625 inwoners. In 1980 bedroeg de teeltoppervlakte er 3 764 ha, waarvan 3 395 ha akkerland en 985 ha weide. De oppervlakte aan bos en heide bedroeg 273 ha, de bebouwde oppervlakte 523 ha, goed voor 8 951 woningen en 1 210 dienst- en industriegebouwen, waaronder 17 voor onderwijs en cultuur en 44 voor de eredienst. De actieve bevolking bedroeg 9 549 personen, waarvan 6 048 pendelaars; 69 % daarvan werkten in Brussel.
De laatste decennia is er natuurlijk al heel wat veranderd. Volgens de telling van 1980 telde Asse 26 393 inwoners. In 2000 bedroeg het inwonersaantal 28 010, namelijk 13 571 mannen en 14 439 vrouwen, of 12 700 gezinnen. In Zellik, Mollem, Kobbegem en Relegem breidde het industriepark nog uit, Asse blijft grotendeels een residentiegemeente met de rol van plaatselijk centrum, in de schaduw van Brussel. Veel inwoners werken ook in de grootstad. Ook Bekkerzeel, dat nog lange tijd een rustig landbouwdorpje was, evolueert naar een forenzendorp.